Betere toegangspoorten tot hoger onderwijs, minder nooduitgangen (De Morgen, 27 november 2014)
Ignaas Devisch is verbonden aan de Universiteit Gent
en de Arteveldehogeschool
Voor de online publcatie, klik hier.
Met de beslissing van de Leuvense universiteit om
herinschrijving van slecht scorende eerstejaarsstudenten te weigeren, heeft ook
deze krant het debat over onderwijs en democratisering aangezwengeld
(DM 26/11). Is een onbelemmerde, vrije toegang tot hoger onderwijs
noodzakelijke voorwaarde voor democratisering van het onderwijs?
First things first. Waarom willen we überhaupt dat
onderwijs democratisch georganiseerd is? Het standaardantwoord luidt: omdat dit
sociale mobiliteit mogelijk maakt en dus dé hefboom is om hogerop te raken.
Onderwijs bevordert gelijkheid en daarom zijn de debatten erover zo heftig. Als
het daar fout loopt, dan lijkt het leven mislukt nog voor het is begonnen.
Bovenal draait dit debat rond de vraag: kan het onderwijs onze ‘startpositie’
corrigeren of niet? Is het in staat sociale mobiliteit aan te zwengelen? Om op
die vraag te antwoorden, moeten we snappen waarom sommigen (niet) slagen.
Wie stelt dat erfelijkheid (nature) doorslaggevend is,
zoekt de redenen meestal in de aangeboren talenten en hoe we er gebruik van
maken; wie het belang van opvoeding en onderwijs benadrukt (nurture), wijst
naar de sociale omstandigheden. De oplossing zoekt men dan ofwel in betere
omstandigheden en meer gelijke toegang, ofwel in talenten of maatregelen om de
‘luierikken uit hun hangmat’ te halen.
Zo blijven we steriel in rondjes draaien. Misschien
moeten we een nieuwe vraag lanceren. Neem nu het onderzoek van de Amerikaanse econoom Gregory
Clark; The Son Also Rises: Surnames and the History of Social Mobility (2014). Ik
haal één stelling uit zijn boek, dat het debat over democratisering en
onderwijs kan aanscherpen: de sociale mobiliteit lijkt veel trager te verlopen
dan we denken.
Clark (“een nieuwe Piketty”, volgens journalist Rutger
Bregman, DM 20/9) onderzocht in acht landen (Engeland, VS, India, Japan, Korea,
China, Taiwan, Chili en Zweden) de relatie tussen de familienaam van mensen en
hun sociale mobiliteit en stelde vast dat de familienaam een bijzonder sterke
indicator blijft voor sociale status. Door honderden jaren terug in de tijd te
gaan komt hij op grond van een karrevracht archiefmateriaal tot het besluit dat
‘elitaire familienamen’ van toen vandaag nog steeds disproportioneel meer
voorkomen bij de top van de samenleving.
Wat moeten we daar nu mee in het hoger onderwijsdebat?
De enige conclusie die ik tot nader bericht uit Clarks studie distilleer, is
dat het proces van sociale mobiliteit trager lijkt te verlopen dan we denken of
hopen. Clark zelf is dubbelzinnig: enerzijds lijkt hij te geloven in genetisch
determinisme, anderzijds suggereert hij dat we vooral niet moeten doen waar
sociaal-darwinisten ooit op hoopten: met de ‘genetisch besten’ verder doen.
Zelfs al is het lastig voor individuen om snel de ladder op te klimmen en
verloopt sociale mobiliteit veel trager dan we denken, door de verzorgingsstaat
goed te organiseren gaat de samenleving er collectief op vooruit en dat maakt
voor iedereen een verschil. Clarke’s geloof in het belang van genetica, staat
bijgevolg het pleidooi voor een goeie omgeving niet in de weg.
Toegepast op onderwijs: hoe zorgen we dat iedereen zo
snel en gemotiveerd mogelijk op de voor hem geschikte plaats terecht komt?
Vanuit die vraag lijkt mij een goed voorbereid en weldoordacht eindexamen aan
het eind van het secundair veel democratischer dan een onvoorbereide mislukking
na één jaar zoals de KULeuven nu voorstelt. In het eerste geval proberen we aan
de start de ongelijkheid weg te werken door mensen beter voor te bereiden; in
het tweede geval constateren we dat ze er is en zal blijven bestaan en dan
laten we de sociale zwaartekracht primeren op de sociale mobiliteit.
Democratisch onderwijs moet daarom vertrekken van
oriëntatie in plaats van heroriëntatie. Hoe? Ik lanceer een ruw idee (dit is
een opiniestuk, geen rapport): waarom niet het laatste jaar secundair hervormen
(of desnoods een collectief voorbereidend jaar) en twee opties voorzien: wie
wil verder studeren, bereidt zich een jaar gericht voor op een gepaste
studiekeuze en legt aan het eind een examen af als toegangspoort tot een
richting of faculteit. Wie slaagt, kan verder studeren; dat is beter dan eerst
niet slagen aan de universiteit en dan herbeginnen. Daarnaast de tweede optie:
wie (nog) geen zin heeft in hoger onderwijs, werkt het secundair af maar krijgt
een betere oriëntatie op de arbeidsmarkt dan nu; dat is een positieve keuze,
beter voor het zelfbeeld dan eerst te mislukken omdat iedereen nu eenmaal ‘naar
de univ moet’. Wie dan later alsnog wil studeren, schrijft zich in voor het
voorbereidende jaar en kan er vol voor gaan, ongeacht de leeftijd. Wie meedoet en
toch niet slaagt, kan herkansen; dat kost minder geld en het biedt veel meer
omkadering dan een universiteit aankan. Een jaartje rijpen, is iedereen gegund,
maar dan moeten we de kosten beperken of we komen tekort op andere zaken.
Om het democratische gehalte van het hoger onderwijs
te bevorderen, moeten we studenten goedkoper en sneller op de juiste plaats
krijgen; dat kan alleen maar de democratie (minder centen meer en gelijke
kansen) en de slaagkansen (meer motivatie en gepast talent) verhogen. Mislukkingen
zullen er altijd zijn maar we mogen ze niet zelf organiseren.
Comments
Post a Comment